Vocabulary list

help unit 1 unit 2 unit 3 unit 4 unit 5 unit 6 unit 7 unit 8 unit 9 unit 10
study ex 2a ex 2b ex 2c ex 2d ex 2e ex 2f        
 
2a  
een leeftijd
een jaar
een stad
een land
een broer
een zus
zijn
haar
hun
jezelf voorstellen
wonen
an age
a year
a city
a country
a brother
a sister
his
her
their
to introduce yourself
to live
   
2b  
verschillend
een ding
elke
mogen, graag hebben
kopen
een belegde boterham
kaas
een appel
een banaan
een yoghurt
een broodje
chips
een fruit salade
choco
een ei
confituur

different
a thing
every
to like
to buy
a sandwich
cheese
an apple
a banana
a yoghurt
a roll
crisps
a fruit salad
chocolate spread
an egg
jam

   
2c  
de griep
een jurk
een kind (mv: kinderen)
een auto
nieuw
een regenjas
the flu
a dress
a child (pl: children)
a car
new
a raincoat
   
2d  

opnieuw, alweer
altijd
pindakaas
chocolade
saai
volgende
een dag
een donut
weten, kennen
een ander(e)
een leven
thuis

again
always
peanut butter
chocolate
boring
next
a day
a doughnut
to know
an other
a life
at home
2e  

een conversatie
hallo
goede morgen
goede middag
goede avond
tot ziens
leuk je te ontmoeten
ook
waar
wat
hoe
bedankt
oud
Hoe gaat het?
Aangenaam.
ontmoeten

a conversation
hello / hi
good morning
good afternoon
good evening
goodbye/see you later
nice to meet you
too
where
what
how
thank you / thanks
old
How are you?
How do you do?
to meet

   
2f  

een lidwoord
de uitspraak
een muis
een olifant
een slang
een ei
een huis
slim
mooi
een tuin
een bloem
een boom
groot
een staart

an article
the pronunciation
a mouse
an elephant
a snake
an egg
a house
smart
beautiful
a garden
a flower
a tree
tall
a tail